Wij hebben wat met het weekend. Of nee, ik zeg het fout. Zo komt het verkeerd over. We hebben niet “wat” in de betekenis van “iets”. Geen uitje, geen bezoek aan familie of kennissen, geen feestje. Wij hebben “altijd wel wat”, dat is wat ik bedoel.
Voor het eerst in vier weken heb ik vandaag (zondag) weer eens met de auto gereden. Het was lekker weer, maar daar let je niet zo op als je op weg bent naar het Slotervaartziekenhuis.
Thuis komt Laura een tikje te enthousiast aanrennen en valt daardoor iets te hard en vooral veel te ongelukkig languit naast de bank. Het gekrijs dat vanuit ons huis klinkt kan op Schiphol als vogelverjager gebruikt worden. Dikke paniek, vooral in die eerste minuut waarin ongewild alle mogelijke doemscenario’s door het hoofd van mamma en pappa flitsen.
‘Waar doet het pijn?’ vragen wij bezorgd. Ze wijst naar haar rechterpols. Ze kan haar hand en vingers gelukkig nog bewegen. Ik vraag of ze haar pols wil laten zien, maar haar hand omdraaien is te pijnlijk. Ze grijpt haar pols beet en gilt het uit. Oei. Da’s foute boel.
Gekneusd? Gebroken? Ik zie geen sporen van een botbreuk. In militaire dienst (1986) hebben ze mij dat geleerd te herkennen. Er zit wel een vreemde bobbel, maar daar hebben ze met geen woord over gerept. Ik denk dat het wel meevalt, een pols kan flink zeer doen als je verkeerd terecht komt.
Elvira denkt dat het wel degelijk gebroken is en in gedachten is ze al richting ziekenhuis vertrokken. Tegen beter weten in vind ik het verstandiger nog even af te wachten. Geen overhaaste beslissingen nemen.
En dus verlaten wij enkele minuten later in allerijl ons huis. Elke beweging doet Laura pijn, dus op zijn minst zijn röntgenfoto’s nodig. Slotervaart is dichtbij en we hebben het geluk dat de wachtkamer leeg is.
De arts heeft genoeg aan een vluchtige blik. Hij zegt drie zinnetjes, waarvan het middelste mij koude rillingen bezorgd. Als, ik zeg ALS, haar arm is gebroken, weet ik dat het moet gebeuren, maar Laura vertellen we nog maar even niet wat dat tweede zinnetje precies inhoudt…
Er worden foto’s gemaakt. Pappa moet een lood(zwaar)schort om, waarbij Laura mij in normale omstandigheden meteen zou hebben uitgelachen, wijzend op de Mickey Mouse die erop staat afgebeeld.
Gissen en hopen hoeft ineens niet meer: haar arm is gebroken. Er moet gips omheen. Laura wordt op bed gelegd, de arts pakt haar arm en Elvira en ik zitten naast haar. ‘Ik zet je arm even recht,’ zegt de arts tegen de kleine meid en voordat wie dan ook kan reageren trekt hij met veel kracht aan haar arm. Laura gilt het uit en schiet omhoog. De arts draait, trekt en buigt. Laura’s ogen worden groot en nat van schrik en pijn.
Met moeite houden we haar in bedwang. De arts trekt en duwt nog wat meer, Laura huilt en brult. De arts stopt even, kijkt heel moeilijk, is duidelijk niet tevreden en begint opnieuw te trekken, te duwen en te buigen. Laura gilt en schreeuwt en roept dat hij moet stoppen.
Onverstoorbaar gaat hij verder. Op het moment dat ik vrees dat het nooit zal ophouden is de arts plotseling klaar. Hij zegt: ‘Dat is beter, nu hoorde ik het kraken.’ Maar Laura is nog lang niet klaar, ze huilt en snikt en gilt nog een hele tijd door.
Daarna kan het gips eromheen en er wordt nog een foto gemaakt om te zien of het bot netjes zit. Nog steeds kan Laura niet lachen om pappa’s rode schort met die muis erop.
En dan mogen we tot ieders opluchting weer naar huis. En telkens weer moet ik denken aan de drie korte zinnetjes die de arts sprak: ‘Eerst een foto maken, misschien een klein tikje geven en dan gips eromheen.’ Een klein tikje geven noemt hij dat!