Geplaatst op

Column: Palletje-nokje syndroom, een drieluik (deel 1)

Venray viert honderd jaar psychiatrie. Het staat er vol met gigantische billboards. Op elk billboard is een gezicht te zien, ingesmeerd met kalk of andere troep en het zit vol barsten en scheuren. Sommige posters zijn behoorlijk eng om te zien. Met name voor kinderen.

‘Kijk Laura, een rode auto!’ roep ik zodra zo’n billboard opdoemt. Laura (5 jaar) kijkt argeloos naar rechts en ziet daardoor de gewraakte poster aan de andere kant van de weg niet. We zijn op weg naar Overloon en dat houdt in dat we een soort ringweg rond de kern van Venray afzakken. Een A10 maar dan in het klein. Bestaande uit door rotondes en kruisingen met elkaar verbonden wegen. ‘Kijk daar Laura, een hele vreemde boom!’ Laura kijkt naar links. Rechts passeren we een akelig kijkende meneer.

Met ratelende katalysator betreden we het parkeerterrein van dierenpark Overloon. Ik stap uit en tuur omhoog. Twijfel. Plu mee of plu niet mee? De lucht is egaal grijs. Hoge bewolking, weinig kans op regen. Zonder jassen betreden we het park.

Al tussen de Antilopen, vooraan in het park, vallen de eerste spetters. We kijken elkaar aan met een blik van “het zal wel meevallen.”

Bij de Ooievaars, een stukje verderop, begint het harder te regenen. ‘Ik ga wel even naar de auto om de pluutjes op te halen,’ bied ik aan. Ik loop het hele eind terug naar de ingang, meld bij het meisje achter de kassa dat ik zo terugkom (‘Krijg ik een stempel of herken je me straks nog?’), loop het parkeerterrein over naar de auto, vis enkele paraplu’s uit de achterbak, steek er eentje voor mezelf op en gooi de achterklep dicht. Beng! Op mijn gemak slenter ik terug.

Met plu’s bewapend wandelen we rustig door het park. Boven onze hoofden verschijnt al snel een smalle scheur. Amper vijf minuten later breekt het wolkendek open en overheerst plotseling blauw. Blauw en een bloedhete zon. De plu’s gaan weer dicht.

Een pelikaan komt een vijver uitgewaggeld en gaat vlak naast mij zitten. Hij of zij kijkt mij indringend aan. Ik kan hem bijna aanraken of een kusje geven, zo dichtbij zit de enorme vogel. Dan gaat zijn enorme snavel open en ga ik toch maar een stapje opzij. Hij (of zij) blijkt vooral verliefd te zijn op mijn paraplu. Die ligt in het gras zodat ik mijn handen vrij heb om een foto te maken.

Het wordt alsmaar warmer. Jassen gaan uit. Paraplu’s zijn ineens ongewenste ballast. ‘Eigenlijk moeten we Laura insmeren,’ begint Elvira voorzichtig. Wanhopig kijk ik haar aan en loop vervolgens met hangende schouders de lange weg terug naar de ingang, gebaar naar hetzelfde meisje achter de kassa, mompel iets onverstaanbaars haar kant op en sjok het park uit naar de auto.

Ik pak de zonnebrandcrème uit de achterbak en gooi de achterklep dicht. Beng! Beng? Het klonk ander dan anders. Een beetje doffer. Ik probeer de klep te openen. Het slot weigert. Nee hè! We bivakkeren momenteel in Limburg, waar we een vakantiehuisje hebben volgestouwd met onze koffers en spullen. Troep die ooit weer terug moet naar Amsterdam. Hoe krijg ik dat in deze auto?

Moedeloos, maar wel met zonnebrandcrème loop ik het park op. Oei! Ik heb te lang getreuzeld. Er zit een ander meisje achter de kassa. Alsof het de normaalste zaak van de wereld is passeer ik de groep wachtende bezoekers die mij verbaasd aanstaren en loop met een stalen gezicht het park in.

Alles hebben wij nu bij ons. Jassen, paraplu’s, zonnebrandcrème. Amper een half uur geleden kwamen we hier aan. Helaas. We moeten meteen weer weg, op zoek naar een garage. Voor de derde keer loop ik langs de kassa het park uit. Jammer dat we vandaag niet meer terugkomen. Ze kennen mij onderhand wel.