Het is snoeitijd. Dat was het een maand geleden al, maar het duurt bij mij weken en weken voordat ik de telefoon grijp en een afspraak maak. Als ik eraan denk is er net geen telefoon in de buurt. Is er wel een telefoon, dan denk ik er niet aan. Maar nu is het zover. Tijd om naar de kapper te gaan. Wassen en knippen.
Bij binnenkomst zie ik meteen dat het sinds mijn laatste bezoek een stuk is opgeknapt. Een bloedmooie meid heet mij welkom en dirigeert mij naar een stoel. Ze heet Fatima, loopt sinds kort stage, en heeft prachtig zwart haar, helemaal tot ver voorbij haar middel. Schitterende bruine ogen die mij glanzend aankijken. Wat een blik!
Tijdens het wachten lees ik een weekblad, maar later zal ik mij hier geen woord, geen foto, geen artikel van herinneren. Zelfs welk blad het was zal ik je niet kunnen vertellen. Misschien hield ik het wel op zijn kop. Had ik eigenlijk wel een blad in mijn handen?
Van tijd tot tijd kijkt ze mij steels aan, telkens als ik nèt toevallig ook haar kant uitkijk. Erg toevallig. Dat ik vanaf binnenkomst mijn ogen niet van haar af kan houden, heeft daar uiteraard niets mee te maken. Dan is het mijn (knip)beurt. Ze nodigt mij uit bij de wasbak en kijkt mij nieuwsgierig aan terwijl ik plaatsneem.
Ze vraagt of het niet te heet is. ‘Sorry?’ stotter ik met een rood aanlopend hoofd. ‘Het water. Of het niet te warm is.’ Nee, dat is het niet. Mijn hoofd gloeit sowieso al als een houtskooltje in een net opgeporde barbecue, dus het water voelt eerder aan als ijsblokjes.
Een klodder shampoo wordt over mijn haar uitgesmeerd. ‘Weet je waar ik heel goed in ben?’ vraagt ze plotseling. Ik haal mijn schouders op. ‘In masseren,’ zegt ze, waarop haar hoofd plotseling vlak boven het mijne verschijnt en ze mij indringend aankijkt. Ik ben meteen de kluts kwijt en weet niets anders uit te brengen dan: ‘Nou, ik ben benieuwd.’
Vervolgens verdwijnt ze weer uit beeld en zet ze haar vingertoppen aan het werk. Nu ben ik in mijn leven al heel wat keertjes bij een kapper geweest, maar dit keer heb ik het idee de verkeerde deur genomen te hebben en heel ergens anders aanbeland te zijn. Mijn hoofdhuid begint te tintelen, alle geluiden om mij heen verstommen tot een zwak, dof geroezemoes en daarna wordt het ineens heel erg stil. Ondertussen gaan haar vingers onverstoord door met masseren, krijg ik het erg warm en kleur ik vast vuurrood. Ook heb ik het gevoel dat de hele kapperszaak met open mond naar haar, of vooral naar mij zit te staren. Ik kan dat natuurlijk niet zien, want ik zit met mijn hoofd achterover bij een wasbak.
Als ik dan toch mijn ogen open zie ik alleen een stel groezelige plafondplaten. Lichtbruin. Misschien hebben ze bewust die kleur gekregen, veel waarschijnlijker is het viezigheid. Eigenlijk zou een kapper daar wat mooie foto’s moeten ophangen. Plat op het plafond. Een schilderij. Of een krant. Heeft de klant tenminste wat te doen als het haar gewassen wordt. Tenzij je door Fatima geholpen wordt, natuurlijk. Wie zit er dan op een krant te wachten.
Dan is ze klaar. Ze spoelt mijn haar uit, wrijft en dept het droog. Geheel ontspannen en met zacht tintelende huid en lichtrode kleur laat ik mij naar de kappersstoel begeleiden, waar een paar stevige mannenhanden het van haar over nemen. Ik staar via de spiegel in de oneindig diepe ogen van Fatima, die vlak achter mij nog wat spulletjes staat op te ruimen.
Na wat een eeuwigheid lijkt verbreekt ze het tintelende oogcontact en gaat ergens anders verder met haar werkzaamheden. Ik slaak een diepe zucht. Nog even. Nog heel even en ze mag ook knippen. Was het maar alvast zover.
‘Zal ik alvast een nieuwe afspraak maken?’ vraag ik schuchter tijdens het afrekenen. ‘Dat is goed,’ antwoordt de kapper. Ik verzamel al mijn moed. ‘Voor overmorgen dan maar?’ Mijn kapper staart mij niet begrijpend aan. ‘Wassen en knippen?’ vraagt hij tenslotte. ‘Laat ik het voorlopig maar even bij wassen houden.’