De vriend van een doofstomme vrouw krijgt een epileptische aanval en valt in het water. Ze klampt diverse omstanders aan. Niemand die haar begrijpt, of niemand die haar wil begrijpen. De chauffeur van een tankwagen met LPG zit na een aanrijding beklemd en verbrandt levend in zijn cabine. Een fietsende mevrouw valt in een kanaal, haar fiets zinkt inclusief haar tweejarige dochtertje in het o zo veilige kinderzitje pijlsnel naar de bodem. Kan ze haar dochter op die diepte redden? Het besef hoe alleen je op deze overbevolkte wereld kunt zijn, doet mij pijn.
Doodgaan doe je alleen. Verdrinken terwijl al je spieren druk doende zijn met alles behalve dat wat je wilt dat ze doen. Het lijkt mij geen pretje. Als tweejarige een onverwachte duik in het koude water nemen, vastgeketend aan je kinderzitje, met het vertrouwen dat mamma je altijd en overal uit komt redden. Tot je eenzaam en alleen op de donkere kanaalbodem langzaam het bewustzijn verliest. Om nooit meer naast mamma wakker te worden. Zoiets wenst niemand een tweejarige toe.
Gewoon een dag naar je werk, zomaar ineens beklemd komen te zitten en omstanders die alles proberen om jou uit je truck te trekken, maar dat moeten opgeven om hun eigen vel te redden. Er komt een moment waarop je zeker weet dat je gaat sterven. Dat je nooit meer thuiskomt voor het avondeten. Zoveel wat je nog had willen zeggen en doen – al was het alleen maar een andere snelweg nemen, vragen om niet langs het kanaal te fietsen, thuis achter de buis een epileptische aanval krijgen.
Sterven doe je alleen. Als je vriend in het water ligt en je niet bij machte bent om ook maar één iemand op deze hele wereld duidelijk te maken welke doodsstrijd er in het water gaande is. Je praat honderduit: met je armen, je benen, vooral ook met je gezicht. Maar je praat tegen doven en je gebaart naar blinden. Niemand spreekt jouw taal. Als jouw dochter van twee onbereikbaar in de diepte ligt en je eenzaam en alleen naast het kanaal staat. Bellen met 112, meer kun je niet doen. Diep van binnen weet je, elke hulp zal te laat komen. Je sjort en je rukt aan het portier, grijpt de chauffeur beet, trekt samen met andere omstanders aan armen, benen en het wil maar niet lukken. Terwijl de vlammen oprukken en de hitte nu al ondraaglijk is. Je moet hem laten gaan. Zodat je zelf blijft leven.
Sommigen van ons blijven overleven. De doofstomme vrouw. De moeder. De omstanders bij de brandende tankwagen. Zij leven nog, maar streden een eigen doodstrijd. Ze waren machteloos. Stierven van binnen mee. Niet één keer, niet een paar keer. Telkens weer. Sommigen sterven hun verdere leven lang.
En de rest van de wereld? Op de voorpagina van een landelijke krant staat een artikel over de verbrandde chauffeur. Onder een grote dikke vette kop en een enorme kleurenfoto van een wielrenner die tijdens een val zijn been heeft gebroken. Op radio en televisie wordt gemeld dat een chauffeur levend in zijn cabine is verbrand en dat “de A2 naar verwachting vanaf morgenochtend vijf uur weer vrij is voor alle verkeer”.
De rest van de wereld, die gaat gewoon verder. Het besef hoe alleen ik op deze overbevolkte wereld kan zijn, doet mij pijn.