Het is woensdagmiddag rond half vijf. Het begint al aardig donker te worden. Dat heb je, nu de wintertijd weer is ingegaan. Ik tuur door de voorruit. Regen slaat tegen het glas te pletter en gutst in grote stromen over de weg. Blaadjes worden van bomen gerukt en blijven op de voorruit vastplakken. De zijruitjes beginnen te beslaan. Jawel, ik ben de dombo die jaren geleden een auto zonder airco heeft gekocht. Dus: blower een paar standjes hoger, luchtstroom recht op de ruiten richten en de verwarming op maximaal.
Bij een stoplicht grabbel ik een papiertje uit het bakje van de middenconsole. Ik moet een pakje afhalen. Geen idee wat het is, maar een cadeautje is altijd welkom, toch? Plein 40-45 staat er met pen op geschreven. Daaronder zit een groot stempel met weer een heel andere straatnaam. Waar zal ik heengaan? Ik twijfel. Zal ik gokken? Meestal gok ik op het verkeerde. Een gokje wagen door expres op de keuze te gokken die ik niet gegokt zou hebben, werkt helaas niet. Dat heb ik vaak genoeg uitgeprobeerd.
Oké, laat ik dan maar kiezen. Want kiezen klinkt besluitvaardiger en bewuster, dan gokken dat vooral wanhopig klinkt. Het wordt Plein 40-45. Voor de “40-45” krabbel met blauwe pen staat immers: “af te halen bij” voorgedrukt. Iedere dombo weet dan toch waar hij heen moet? Ik gooi het vodje op de stoel naast mij zodra het stoplicht eindelijk verandert in een startlicht.
Het is spits. De file vanuit mijn werk in Zuidoost naar Osdorp viel vandaag erg mee, maar dat komt vooral doordat ik eerder van de snelweg afga en daarna een stukje binnendoor rijd, de toeristische route zeg maar. Nu moet ik nog op Plein 40-45 zien uit te komen.
Ik wurm mij door smalle straten en over drukke kruisingen in de juiste richting. Maar waar lag dat plein nu ook al weer? Ineens besef ik dat het heel ergens anders is en ik stop bij een parkeerhaventje. Snel de plattegrond erbij gepakt. Zie je wel, ik ga helemaal verkeerd. Dan maar een stukje terugrijden. Je moet een Hagenees ook niet naar een plein in Amsterdam laten rijden. Ik zal het maar verklappen, ik ben import. Stil! Niet verder vertellen!
Het wordt mij niet makkelijk gemaakt. Het zicht is bar slecht met al die regen, en de door plassen regenwater onzichtbaar geworden strepen – die toch al grotendeels van het asfalt gesleten zijn – maken het er ook niet leuker op. Verder zijn er allerlei barricades en wegversperringen opgeworpen, want overal worden de wegen gereviseerd. Uiteraard op hetzelfde moment. Zigzaggend tussen rijdende auto’s, stilstaande waarschuwingsborden, wegrijdende trams en overstekende voetgangers, maak ik een omtrekkende beweging richting het bewuste plein.
Eindelijk dreig ik er dan toch in de buurt te komen. Tot het noodlot toeslaat.
Geen parkeerplek te vinden. Ik weet het, dit is Amsterdam. Ja, het is druk om deze tijd. Nee, ik had beter niet met de auto kunnen gaan. Ja, dat effe snel afhalen na het werk was geen goed idee. Maar had me dat verteld VOORDAT ik het lumineuze idee had hierheen te rijden. Ik zie een plek… een ruime plek zelfs… maar ik ben geen invalide. Net op tijd zie ik het bordje en rijd snel weer door. Daardoor mis ik alleen wel twee andere vrije parkeerplekken, want nu word ik aan alle kanten ingehaald – had ik al verteld dat automobilisten tegenwoordig erg geduldig en galant zijn? – en kan ik ze niet meer veilig bereiken.
Geen nood. Einde plein, drukke kruising, stoplichten op rood. Eindelijk – zodra het halve politiekorps en alle GVB trams via de vrije trambaan en hun riante “wij hebben voorrang” zendertje de kruising zijn overgestoken, ben ik aan de beurt. Ik keer, doe alsof ik richting Osdorp ga en vind zowaar een vrije plek. Pal tegenover het postkantoor. Laat ik daar nou net moeten zijn!
Gelukkig begint het net harder te regenen. Ik stap uit, werp netjes een antiek guldenmuntstuk in de automaat (ja meisje, toen opa jong was, had je hele andere munten. O ja, opa? (gaap)), leg het kaartje in de auto (waarom laat ik deze alinea niet gewoon weg?), steek de weg over, doorkruis het plein en betreed het postkantoor. Nu nog op mijn beurt wachten.
Ik kom een pakje ophalen. Vorige week lag er een briefje op de deurmat: dat we niet thuis waren (het zou verboden moeten worden) en dat we het postpakket binnen twee weken moesten ophalen. Ik ben niet zo snel, dus het is een klein wonder dat ik al na krap een week langskom. In de tussentijd hebben we nijverig gespeculeerd over wat het allemaal wel niet zou kunnen zijn. Dat spannende postpakket. Meestal staat er “Wehkamp” of “Otto” of “ECI” of iets dergelijks op het briefje, maar nu stond er alleen maar “KPN”.
Goh, misschien krijg ik een mobiele telefoon! Gratis. Dat komt goed uit, want die van mij is snel aan het desintegreren. Alleen zie ik nu pas, dat de tekst “KPN” is voorgedrukt. En mijn naam staat er al helemaal niet op. Het lijkt verdacht veel op een standaard briefje. Ik zak een stuk de grond in. Het geestesbeeld van mijn mooie, nieuwe, glimmende GSM zie ik met een kleine lichtflits uiteen spatten. Ik krijg een bang vermoeden.
Ik gok nooit goed, maar deze keer durf ik wel een gokje te wagen. Ik vrees dat ik al deze moeite heb gedaan voor iets dat ik net zo lief niet had afgehaald, vooral omdat ik het hooguit twee keer per jaar gebruik. Zodra ik aan de beurt ben en mijn briefje afgeef, zeg ik met een gezicht waar de teleurstelling vanaf is te lezen, meteen maar zelf wat ik verwacht te krijgen. De baliemedewerker knikt en wijst naar een hoek van het postkantoor. “Neem er maar eentje mee hoor,” zegt hij met een gezicht waar het medeleven vanaf druipt.
Ik slof naar de stapel, pak een exemplaar en loop als een zombie terug naar de auto. Als ik kijk naar de ongein die ik heb moeten ondergaan om hier te komen, de tijd die het me heeft gekost, vraag ik me af waarom, waarom, waarom. Het is een heel dik boek, dat geef ik toe, Amsterdam is best groot, maar die twee keer per jaar dat ik het nodig heb… misschien moet ik dit jaar toch maar wat vaker iets in het telefoonboek opzoeken. Gewoon zomaar. Of elke dag een paar pagina’s lezen. Of als opstapje gebruiken in de keuken.